Hoeveel licht kan het menselijk oog verdragen?

Het ongrijpbare licht van Jan Andriesse

Licht om in te verdrinken

In De Pont in Tilburg hangt onder het grote sheddak een van de regenbogen van Jan Andriesse. Een meters groot doek dat in deze ruimte baadt in een zee van daglicht. Het dak is in verhouding laag en laat een stortvloed aan daglicht toe dat het doek gretig opzuigt. De vloer is grijs, de wand egaal wit. Er is weinig dat afleidt, weinig dat het oog iets anders toelaat dan kijken, kijken naar een geweldige regenboog. Wie de tijd neemt, treedt een wereld van verf en licht binnen die geen ontsnappen toestaat. Het oog zoekt steun en houvast, maar er is geen vorm die te hulp schiet. Een regenboog is ongrijpbaar en etherisch, een optische gewaarwording onder bepaalde atmosferische omstandigheden, voor even. Het oog glijdt van de ene naar de andere kant, zonder enige overgang gaat de ene kleur onmerkbaar over in de andere, tot het hele spectrum is afgewerkt. Gelijkmatig en soepel geschilderd, alsof er geen kwast of verf aan te pas komt. Materie is licht geworden. Het oog, aan zoveel leegte niet gewend, zoekt een vorm, een voorstelling, houvast. Maar het doek is zijn eigen illusie en staat niks anders toe. Blij dat het zoekend oog de rand bereikt.

“Ik heb geen fantasie”

De regenboog maakt deel uit van een installatie die verder bestaat uit twee enorme rechthoekige doeken met zeven bogen en tenslotte een ladder, tegen een aparte wand. De lijnscherpe curven zijn het resultaat van uiterste precisie. Van wiskundig meet- en rekenwerk dat uitmondt in geconstrueerde eenvoud. Praten met Jan Andriesse over dit werk, is praten over wiskundige formules. Over ellips, cycloïde, cirkel, parabool, sinus, hyperbool. Dat zijn de vormen die met potlood over de twee doeken getrokken zijn, gelijkelijk verdeeld. Over beide doeken heeft hij in volle breedte een dunne ketting gehangen. De ellips, cycloïde en cirkel op het ene doek starten vanuit hetzelfde punt als waar de ketting aan de bovenrand bevestigd is, gaan vervolgens onder de kettinglijn door om die in het midden, daar waar de ketting het diepst doorzakt, op één punt met de ketting samen te vallen. Langs eenzelfde weg aan de andere kant van het vlak komt alles wat kromt weer op één punt bovenaan samen. De drie andere lijnen op het andere doek volgen dezelfde weg maar dan boven de kettinglijn. Zijn de zes curven getekend, de boog van de ketting is de natuurlijke daad van de zwaartekracht. De ketting tekent zijn eigen curve.

In het werk van Andriesse is niks toevallig. Hij wil controle houden over het hele proces. Alleen de acrylverf die altijd wat nadonkert, ontsnapt een beetje aan zijn hand. “Het enige wat erger is dan een schilder die weet wat hij wil, is een schilder die niet weet wat hij wil.”

Het is met de wiskunde in zijn werk als met de vanzelfsprekendheid van een goed gemaakte deur. Als die goed is, is de verhouding tussen de breedte en de hoogte herleidbaar tot de gulden snede, een maat die elke ambachtsman kent. Het is de maat van het lichaam. De harmonie van het doodgewone dat we gratis krijgen. Die oud vertrouwde maat bepaalt in dit geval waar precies aan de bovenrand van het rechthoekige doek de lijnen vertrekken voor hun eigen gang over het doek en op welk punt ze weer terug moeten keren. Daarmee is ook de boog van de ketting bepaald. Vanuit die punten zijn weer allerlei andere wiskundige modellen te figureren. De driehoek van Kepler, de gulden snede, de driehoek van Price, wiskundige figuren: ze vormen een soort van metafysisch web dat onzichtbaar voor de kijker gesponnen wordt. Het web geeft de dingen precies die ene plaats en geen enkele andere, zodat ze stil en roerloos op de meest vanzelfsprekende manier aanwezig zijn.

De curven beschouwt Andriesse als geschenken van de natuur. Ze zijn tijdloos en altijd om ons heen. De regenboog, een kortstondige atmosferische gebeurtenis, heeft het karakter van een optische illusie. We zien hem even en hij is er eigenlijk niet, althans niet in materiële zin. In zijn werk is de regenboog als motief ontstaan toen hij bezig was in opdracht van de Raad van State een ontwerp te maken voor een wand. Het was de wand waar de koningin als voorzitter van dit hoogste college volledig uitzicht op heeft. Andriesse stelde zich de vraag: “Wat is voor de koningin het mooiste in de natuur om naar te kijken?”. Na maanden was het eenvoudige antwoord: een regenboog. Vervolgens vroeg het ijle en vluchtige van de regenboog om een concreet en materieel tegenwicht, iets wat er letterlijk en figuurlijk haaks tegenover zou staan. Een ladder dus, door mensenhand gemaakt en in dit geval een ladder met ongelijke sporten met de bedoeling om het perspectief te versnellen. Een houten ladder die gewoon tegen de muur staat. Het menselijk middel bij uitstek om je op eigen kracht voor even te onttrekken aan de zwaartekracht. Voor de Raad van State wellicht al te prozaïsch, de opdracht is niet doorgegaan, het werk natuurlijk wel. Voor het eerst is het vierluik getoond in De Pont in 1995. In het atelier staat het model als een zichtbare samenvatting van de illusie en het systeem.

Iedere schilder zijn eigen licht

Jan Andriesse is een schilder van het licht. Het alles doordringende daglicht dat vormen schept, dat waarneming mogelijk maakt, dat ruimte vult en tegelijk leegte is. Het licht dat meteen na de aarde geschapen wordt, want zonder dat bestaat er niks.

Nederlandse schilders zijn de schilders van het licht. Dat heeft natuurlijk iets met Holland te maken waar zoveel water aan land grenst, en vroeger nog veel meer dan nu. Holland, een landschap van water en dus van licht. Maar wat de waarde van dat licht nu precies is, staat niet zo vast als we denken wanneer we het hebben over het Hollandse licht. Het licht van Vermeer in “Gezicht op Delft”is iets anders dan dat van Van Ruisdael in “Gezicht op Haarlem met de bleekvelden” en weer anders dan het licht van Jan Schoonhoven of Gerrit Benner, of van Weissenbruch, van wiens werk Andriesse de overzichtstentoonstelling in het Haags Gemeentemuseum heeft ingericht.

Iedere schilder zijn eigen licht. Zo ook Jan Andriesse. Bij hem is het licht in zekere zin verabsoluteerd. Het is losgemaakt van een herkenbare omgeving, van een topografische plek en daarmee is het een optische wereld op zichzelf geworden. Zonder andere vormen die dankzij het licht zichtbaar zijn, is zijn licht verblindend. Vergelijkbaar met zijn eigen ervaring uit de tijd dat hij in Canada in een uraniummijn werkte, om snel aan geld te komen. Komend van een diepte van bijna 2000 meter, vanuit de volslagen duisternis, in een smalle liftkooi gepropt met andere lotgenoten, ervoer hij de eerste streep daglicht als een ongelooflijke sensatie. Elke dag weer. Anders, maar even indrukwekkend, is de zuil van licht die kaatsend via de waterspiegel van de Amstel zijn woonboot binnenvalt. Het vergrote venster is de camera, zijn oog.

Een organisch spectrum

Het licht in zijn werk noemt Andriesse een mentale constructie omdat de waarneming ervan sterk afhangt van de positie die de kijker inneemt. Het gaat in ieder geval om twee verschillende werkingen: het gloeit vanuit het doek zelf en zuigt tegelijk het van buiten komende daglicht in zich op. Na lang en aandachtig kijken is het resultaat soms oogverblindend. Langzaam maar zeker worden in de nevels van het wit de kleuren van het spectrum zichtbaar. Wat zich bij eerste ontmoeting als nuances van wit aandient, blijkt kleuren prijs te geven die in de zee van wit boven komen drijven. En daarmee raakt het werk aan de tijd. De tijd die je nodig hebt om de ogen te laten wennen aan het verblindende oppervlak van het spectrum. De tijd die de quasi-vernevelde kleuren nodig hebben om zich te tonen. Over zijn spectrum zegt hij: “Zo’n regenboog heb ik alleen maar kunnen maken omdat ik 15 jaar als huisschilder, eigenlijk als kantorenschilder heb gewerkt. Dat is voortdurend ladder op, ladder af. Ik werk met één kwast, ik schilder nat-in-nat, dus kan ik niet even ophouden.” In 3 uur heeft hij dat enorme oppervlak geschilderd. Dat spectrum is hij begonnen in rood om via oranje naar geel te gaan en zo verder. “Geel accepteert alleen de warmte van rood. Begin je met een andere kleur, dan krijg je vervuiling, vooral van het geel.” Geel blijkt de meest gevoelige kleur. Andriesse streeft een volkomen organisch verloop van zijn spectrum na. De kleuren moeten in elkaar vervloeien, zonder grens, zonder overgang. De ruimte van het licht is er een om in te verdrinken. Pas aan de rand houdt de illusie van het schilderij op, en geen fractie eerder. De enige vorm die het oog ziet, is het vuiltje op het eigen netvlies. Zelfs geen kwaststreek is zichtbaar.

Aanvankelijk werkte hij aan zijn spectrum met helemaal verzadigde kleuren, in puur cadmium. Die kleuren zijn zo hard dat ze zelfstandige vormen worden die voor het oog van elkaar afgegrensd zijn. Kleuren krijgen op die manier iets plastisch en worden vorm. “Dat was niet te harden, niet meer te zien. Een hysterisch spectrum.” Uiteindelijk heeft hij alle kleuren met wit gemengd, waardoor ze meer toon worden en gaan vloeien. Zo worden ze ongrijpbaar voor het oog. Net zo ongrijpbaar als een kleurenspectrum op een schijf: als je die maar snel genoeg draait, worden alle kleuren voor het oog wit. De consequentie van die witte leegte is dat het werk van Andriesse eigenlijk helemaal niet kopieerbaar is. Het geringe, onmerkbare verglijden van kleurtoon, verdwijnt op een foto. Op een foto wordt alles plat en statisch. De enige beweging die zich op het doek voltrekt, die van tijd in ruimte, valt op een foto doodstil.

De illusie van het schilderij

Jan Andriesse woont op de rivier, letterlijk, in zijn woonboot aan de Amstel. Het tijdloze spoor van zo’n waterstroom heeft hij in abstracto geschilderd in zijn “The river below, evening”. Het is ‘n opname van bovenaf van een waterstroom die een eigen spoor trekt over het oppervlak, de volmaakt lege aarde, het schilderij. Zigzaggend en vertragend. De kleur, wit-roze is zodanig dat de rest van het doek geen enkele relatie heeft tot de natuur. Het is het schilderij dat de loop van de rivier dwingt tot krommen. De rivier komt in beeld vanuit de onderkant en verdwijnt daar ook weer uit het zicht, twee punten die niet door de natuur maar door het meetwerk van de schilder zijn bepaald. De kronkeling van de rivier lijkt een traag verlopend gevecht met de zwaartekracht, aan de onderkant van het doek. Alsof het beeld dat zich wil verheffen naar beneden wordt getrokken. Een dubbelzinnig gevecht tussen natuur en constructie, tussen illusie en werkelijkheid. Verder rest alleen maar stilte, leegte, licht.

Aan een wand boven zijn werktafel in zijn atelier hangen een aantal kleine schetsen van golfbewegingen, in het overgangsgebied tussen land en zee. Daar waar het ongefilterde licht de bewegingen van het water een andere vorm verschaft. Door toedoen van dat licht krijgt het vloeien van het water voor het oog de vorm van een meander.

De sfeer van de seizoenen

Het laatste werk dat in Dordrecht te zien is, heet “Un año”, vier afzonderlijke doeken, vier seizoenen. Hij is de reeks begonnen met het meest verrassende, de schildering van de herfst. Verrassend, omdat het voor Andriesses doen ongekend veel handschrift heeft. Alsof de heftigheid van emotie het systeem voor even heeft verdrongen. Er hangt net als op de andere drie een ketting over de breedte van het doek, maar in dit geval asymmetrisch. Door het vuil-witte oppervlak heen zijn sporen van de vele lagen eronder zichtbaar. De steriele zuiverheid van de spectrums is hier omgezet in bijna menselijke slordigheid. Bovenin is met vrije hand “De Waal bij Tiel – herfst 1998” geschreven, een oer-Hollandse topografische omschrijving die aanhaakt bij de traditie van het landschap. Het doek is eigenlijk meer tekening dan schilderij. De winter is in loodgrijs geschilderd dat drukt op de aarde. Boven de kromme kettinglijn zijn vier kleine lichte driehoekjes die gaten slaan in het vlak. Het is daarmee als met stipjes in de verte. Je kunt er als kijker je duim ophouden om ze aan het oog te onttrekken, maar je weet dat ze van dichtbij vormen blijken te zijn die vele malen groter zijn dan die duim. De lente heeft de grafische helderheid van een zonnige dag in maart: de bomen nog bladloos, het licht ongefilterd en de takken scherpe tekens in de ruimte. Licht en koelte die voorafgaan aan de gele, warme gloed van de zomer.

Stilte, licht en zwaartekracht, dat is waar het in het werk van Jan Andriesse over gaat.

Frits de Coninck

Gepubliceerd in Vitrine(nu: Museumtijdschrift), april 2000




Terug naar overzicht