Het woord, het beeld, het oog

Bestaat er een Nederlandse identiteit in de kunst?

Museum De Paviljoens in Almere is een reeks tentoonstellingen gestart onder de titel De Nederlandse Identiteit? Zo op het oog een veel omvattend project dat via de beeldende kunst antwoord lijkt te geven op de actuele vraag wie we zijn. Een onmogelijke onderneming natuurlijk, en het is ook helemaal niet in die vorm de bedoeling. De strekking van het project ligt in het vraagteken. Het is de vraag of er zoiets is als een Nederlandse identiteit in de kunst van nu. Het is een open vraag die in de komende twee jaar beantwoord wordt aan de hand van het werk van kunstenaars en het verloop van hun carrière.

Marien Schouten (1956), Job Koelewijn (1962) en David Jablonowski (1982) zijn behoorlijk verschillend van elkaar en toch wortelen ze in dezelfde bodem van de Nederlandse beeldende kunst. Aan het begin van de tentoonstelling zie je een overzicht van de steden waar ze geëxposeerd hebben, van de instituties waar ze deel van uitmaken, de curatoren, publicaties, inspiratiebronnen etc. Kortom, een diagram dat laat zien hoe een kunstenaarscarrière verloopt en hoe kunstgeschiedenis wordt geschreven, beter gezegd: geconstrueerd. Het is niet alleen de kwaliteit van het werk dat daar beslissend in is maar ook door wie je wordt opgepikt, wie er over je schrijft, met wie je exposeert.

De tentoonstelling zelf brengt de verschillende tradities in beeld waarin hun werk wortelt. Misschien wel het meest concreet en helder aan de hand van artefacten die hun werk typeren. Van Koelewijn zijn dat de King-pepermuntjes die staan voor de meditatie, traagheid en verveling van de zondagse dienst. Schouten toont in een kastje een klein deel van zijn collectie 17e-eeuwse brouwersvazen en van Jablonowski zijn het de projecties. Het woord, het beeld, het kijken, ziedaar drie wortels van kunst in Nederland.

Marien Schouten stelt een fundamentele benadering van de kunst aan de orde. Zijn in zichzelf gekeerde beelden zuigen in hun zwaarte en compactheid de aandacht op. Heel mooi gebeurt dat in een vijf glasplaten van vloer tot plafond die net genoeg helder zijn om licht door te laten maar te weinig om iets anders te zien dan het object zelf.

Job Koelewijn is een installatiekunstenaar die religieuze en kunsthistorische bronnen koppelt aan een beleving van tijd en ruimte. In een van zijn drie werken heeft hij de wanden van een gang door stukadoors laten bezetten met doorlopende stroken gips vermengd met Zwitsal talkpoeder. Het effect is verrassend meditatief. Kwetsbaar wit waar het licht langs glijdt, herhaling van lijnen, een intensivering van ruimte en vooral die zoete babygeur die we ons allemaal herinneren maar juist hier niet verwachten.

David Jablonowski is een kijker. Duitser van geboorte en deels in Nederland opgeleid neemt hij de positie in van een buitenstaander die tegelijk goed ingevoerd is. Een ideale observator dus. Naast twee grote beelden toont hij drie wandinstallaties die eruit zien als boekpagina’s. Ze zijn geïnspireerd op Cornelis de Bruijn, een 17e eeuwse schilder, reiziger en schrijver die exotische reizen maakte en daar uitvoerig verslag van deed in woord en beeld. Een typische vertegenwoordiger van Hollandse nieuwsgierigheid en openheid. Dat was Nederland ooit dus ook. In Perzië tekende De Bruijn voor zijn reisdagboek de ruïnes van Persepolis. Jablonowski heeft die gravure gebruikt en twee foto’s die hij zelf ter plaatse in Persepolis heeft gemaakt. Elk van die drie beelden heeft hij verbonden met een drukplaat waarop de kleur van de gravure of de foto reflecteert. Zo ontstaat een beeld waarin het tegelijk gaat over waarneming en reflectie, en misschien is dat wel de treffendste metafoor voor wat deze expositie aan de orde wil stellen. Identiteit als een ongoing process.

Gepubliceerd in Het Financieele Dagblad, bijlage Persoonlijk, 23 augustus 2010




Terug naar overzicht