Frits de Coninck Met een lichaam kun je een leven toe De zelfnaakten van Paul van Dongen Paul van Dongen schildert vanaf het begin van de jaren ‘90 naakten, mannelijke naakten vooral. Een op zijn minst opmerkelijk genre in de kunst van de eigen tijd. Nog opmerkelijker is, dat hij zichzelf schildert in een 1:1 verhouding. Hij is zijn eigen model. Het beeld heeft in alles de vorm van de werkelijkheid. De huid toont elke ronding en plooi van het lichaam dat eronder schuilgaat. In lichtrose vleestint met verspreid over het hele lijf lichtvlekken die ruimte scheppen, die de vorm tot volume transformeren. Onder de (nog) strak gespannen huid weet je het vlees, het skelet, het biologische systeem. Het lichaam is bij hem niet alleen maar opper vlakte. De anatomie van zijn naakten is scherp en nauwkeurig, zodanig dat je door de huid heen oog krijgt voor de constructie. Zijn manier van schilderen voert het oog van de buitenkant naar de binnenkant, van wat we zien naar wat we weten. Biologisch bedoeld uiteraard, de ziel blijft buiten beeld. Het zichtbare lichaam is louter huid. Op de schaamharen na, is het lijf opvallend haarloos en daarmee nadrukkelijk rose. Alleen de schaduw zorgt voor donkere vlekken hier en daar. Alhoewel het onmiskenbaar zijn eigen lijf is dat hij schildert, met zijn eigen kop, is het niet alleen maar een zelfportret. Hij schildert niet zo maar een individueel lichaam, hij schildert ook Het Lichaam, vanuit het bijzondere en particuliere naar het algemene. Daarmee wordt zijn naaktschildering meer dan een afbeelding, het is de schepping van een realiteit, met overigens licht idealiserende trekken. “Ik zit met mijn neus op de spiegel waard oor een blikverbreding ontstaat. Het lichaam wordt als het ware uitgeklapt, vormen worden enigszins opgeblazen. De klassieke proporties die ik in mijn lichaam zie doorschijnen, worden als vanzelf aangezet. De vorm wordt benadrukt. Zo ontstaat een atletische uitstraling. ” Via de vorm naar een inhoud, via kennis en vakmanschap naar verbeelding, dat is de weg van Paul van Dongen. Karakteristiek is een moment uit zijn middelbare-schooltijd. Voor zijn mondeling schoolexamen Nederlandse literatuur had hij gedichten van Nijhoff op zijn lijst gezet. De poëzie sprak hem aan, maar bleek bij nader inzien moeilijker te ontcijferen dan hij in aanvang dacht. Meteen bij het begin van het examen besloot hij, bijna ten einde raad, zijn kaarten op tafel te leggen. “Ik snap er geen zak van,” bekende hij, kort en duidelijk. Toen hem gevraagd werd wat hij dan precies niet snapte, bracht hij vormproblemen ter sprake die precies de kern raakten van het gedicht. Na een paar aanwijzingen zette hij vervolgens die formele vragen om in een sleutel die hem de inhoud opende. Eindelijk begreep hij wat Nijhoff zo ongeveer had willen zeggen. Veel zou het hem niet opleveren, vreesde hij. Op een examen verklaren dat je er niks van snapt: wel eerlijk, maar niet de manier om hoog te scoren. Voor hem volkomen onverwacht beloonde zijn docent dat inzicht met het bijna hoogste cijfer. Hoe jong ook, Paul van Dongen had intuïtief gevoel getoond voor de artistieke vorm die opmaat is tot de inhoud. Dat het om poëzie ging, is in dit geval even bijzaak. Het naakt zweeft vrij in de ruimte. Om het lijf heen is alles weggelaten en heerst slechts het wit van het papier. Geen spoor van een situatie, geen teken van de werkelijkheid anders dan die van het lichaam. Zijn eerste zelfnaakten uit 1991 en 1992 hebben nog een zittende houding. De vorm van het lichaam maakt een stoel zichtbaar zonder dat we een stoel zien. Later wordt die houding vrijer en is er niks meer dat nog een verwijzing naar een concrete situatie verraadt. Als er geen concrete verbinding meer is met de fysieke omgeving, lijkt de zwaartekracht opgeheven en gaan de dingen de lucht in. Dat effect wordt verstekt door het verkort waarin hij armen en benen schildert. De enorme schilderingen op papier hangen in zijn atelier aan de muur, maar de overgang naar het plafond lijkt niet ver meer. Langzaam zie je in zijn werk een vervaging van de grens tussen horizontaal en verticaal. En omdat er geen enkel verhaal omheen aanwezig is, kan niets het lichaam verhinderen om te zweven. “Mijn figuren staan vrij in de ruimte om niet in een verhaal terecht te komen.” In zijn vroeger werk, grofweg voor 1990, schildert hij wel figuren in interactie met elkaar en een omgeving. Het werk is dan vooral vertellend, de figuren zijn stijf en clichématig, meer een afbeelding van wat bedacht dan van wat gezien is. De enige interactie waarvan in de grote zelfnaakten sprake is, is die tussen de lichaamsdelen onderling. De handen en de armen schildert hij in een extreme positie, onder een bijna onmogeliijke hoek. De vingers klemmen in elkaar, de vingertoppen drukken in de zij of in de buik, de armen grijpen theatraal om het bovenlichaam. Wat anatomisch mogelijk is, gebeurt, en dat scherpt de gewaarwording aan van de ledematen. Het is wroeten in het eigen lichaam. Het mannelijk naakt is in de kunst van de twintigste eeuw, beter nog: vanaf de romantiek, een onbekend verschijnsel. Merkwaardig maar waar. Naakt is vrouwelijk en dat is vanzelfsprekend. Het vrouwelijk naakt is in onze beeldcultuur sexueel, erotisch, muzisch, symbolisch, narratief. Waar in de marge het mannelijk naakt opduikt, is dat al vlug homo-erotische kitsch, en zodoende geen serieus genre. Of er ontstaat beroering zoals recentelijk rond de foto’s die getoond werden tijdens het Holland Festival. Mannelijk naakt in gezelschap van een kind, dat is kennelijk meer dan ooit verdacht. Het model van de schilder is de vrouw. Dat zijn de odalisken van Matisse, de harpijen van De Kooning, de demoiselles van Picasso, de baadsters van Bonnard, de lolitha’s van Balthus. Altijd zijn ze verleidelijk, vanuit mannelijk oogpunt. “Als ik een vrouw zou schilderen, wordt het meteen sexueel. Ik kan niet objectief kijken naar een vrouwenlichaam, wel naar een man. Een man vind ik ook schilderkunstig interessanter: krachtiger, scherper, knokiger.” Bij wijze van uitzondering heeft Paul van Dongen een paar naaktschilderingen van zijn vrouw, maar dat bevestigt alleen maar zijn eigen regel. Janet Hobhouse heeft in 1988 een studie gepubliceerd naar de verhouding tussen de kunstenaar en het naakt in de twintigste eeuw, The bride stripped bare. Alle grote naakten komen aan de orde, en inderdaad, vrijwel allemaal vrouwelijk. Egon Schiele en Lucian Freud zijn de enigen van wie mannelijke naakten als een zelfstandig thema bekend zijn. Ook bij hen is het naakt geladen met een boodschap, waar Van Dongen zich tot het visuele beperkt. Freud laadt zijn figuren met een morele houding. De naakte mannen die je bij Schiele tegenkomt, grijpen emotioneel aan. Het zijn uitgeteerde lijven: skeletten met een teveel aan vel dat er als een leren lap overheen hangt. De man is hier een subject in het proces dat zich afspeelt tussen kijker en schilderij. Schieles naakt vraagt om een standpunt, dwingt tot betrokkenheid. Bij Paul van Dongen is het naakt object, zonder enige subjectieve relatie. In feite blijft de kijker een buitenstaander die kijkt en vermoedt. Met name in zijn levensgrote zelfnaakten op papier is er sprake van een gestileerde maar koele distantie tussen kijker en werk. In zijn etsen is die afstand minder. De borsthaartjes lijken geïmplanteerd, een voor een met de hand erin geschroefd. Tegelijk voel je de subtiele pijn wanneer zo’n haartje eruit getrokken wordt. Die aandacht voor zo’n detail verkleint de afstand tot de kijker. Wie in verband met Van Dongens naakten zoekt naar vergelijkingsmateriaal, komt terecht in de 16e en 17e eeuw. De soevereiniteit van het door de kunstenaar verbeelde lichaam gaat terug op de torso van het Belvedère in het Vaticaans Museum. Dat was de eye-opener voor de renaissancisten: een beeld zonder armen, hoofd en onderbenen, een beeld zonder verhaal of context. Alleen maar een romp, met een lichte torsie, de pure constructie van het menselijk lichaam. Mannelijk, dat wel. De naakte Adam aan het plafond van de Sixtijnse kapel zou zonder deze klassieke torso niet mogelijk zijn geweest. Net zo min waarschijnlijk als de uitgesproken fysieke portretten die Caravaggio heeft geschilderd. In de Contarellikapel van de San Luigi dei Francesi in Rome hangt het Martelaarschap van de heilige Mattheus. De evangelist ligt op de grond, klaar om geofferd te worden. Centraal in het beeld, scherp uitgelicht, staat de beul met het zwaard in de aanslag. Door de bijna afwezigheid van kleding trekt het lichaam alle aandacht, niet beperkt door een religieuze boodschap, die is verbonden met Mattheus. Het lichaam is huid, spier, beweging, constructie en in dit kader vrijwel autonoom. Het is een gotspe om het te zeggen, maar als je alles om de beul heen weg zou halen en dus af zou zien van het verhaal, zou je bij een (bijna) naakt uitkomen in de trant van Paul van Dongen. Zijn zelfnaakten hebben niet alleen maar applaus opgeleverd, ze roepen een zekere mate van weerstand op. Als over zijn werk geschreven wordt, lees je altijd over het academisme. Een vast ingrediënt. Dat het pejoratief wordt bedoeld, is duidelijk. Wat minder duidelijk is, dat is de strekking van die term. Is het een verwijt in de richting van de vorm die expiliciet in zijn werk aanwezig is? Is het het vakmanschap of de kennis van de anatomie? Is het omdat de dingen “kloppen” in zijn werk? Academisch bedoelt men vaak als tegenhanger van de begrippen oorspronkelijk en vernieuwend, begrippen die vanaf het begin van de romantiek onze kunstopvatting nog altijd zo stevig omklemmen. Inderdaad, het schilderen van het menselijk lichaam in het algemeen is in de twintigste eeuw geen oorspronkelijk genre. Dat is het schilderen van landschappen, bloemen enz. evenmin. De vraag is wat je met zo’n genre doet. Van Dongen exploiteert het genre van het mannelijk naakt. Bij hem is dat een zoektocht naar het lichaam, dat wat het meest dichtbij en eigen is. Hij doet dat zonder de ironie die de twintigste-eeuwse kunst sinds Marcel Duchamp zo kenmerkt. In het licht van die traditie is het juist geen voorspelbaar pad dat Paul van Dongen betreedt. Een eigentijds kunstenaar hoort zo niet te schilderen en Paul van Dongen doet het toch. Wellicht dat daarin een bron van het ongenoegen ligt dat in kritieken door blijft echoën. Hij schildert niet conceptueel, niet gebonden aan een context en niet afhankelijk van interpretatie. Hij onttrekt zich aan die dwang waar zoveel eigentijdse kunst nog altijd afhankelijk van is. Dat heeft wel als consequentie het niet ophoudende vechten tegen het nadeel van de twijfel. De zelfnaakten van Paul van Dongen vragen een andere manier van kijken. Het vraagt een zich losmaken van wat wat we aan lichamelijkheid in onze tijd gewend zijn. Het lichaam is een hot issue in de eigentijdse kunst, maar wel op een inhoudelijk gebonden manier. Het lichaam is in de kunst vooral een mentaal en emotioneel systeem waarvan we de grenzen verkennen. We kennen de verwrongen en getourmenteerde wezens van Bacon, de dramatische poses van Lucian Freud en in eigen land de psychologische portretten door merg en been van Marlene Dumas, de van de eigen lichamelijkheid amper bewuste figuren van Rineke Dijkstra, de verwondering om de eigen gestalte van Wouter van Riessen, de gefileerde mensbeelden van generatiegenoot Jaap de Vries. Paul van Dongen past niet in deze rij. Zijn naakten zijn geen psychologiosch doorspitte portretten, geen existentiële uitroepen. Hij schildert wat zijn oog ziet en wat het meest dichtbij is. “Het naakt is het enige onderwerp dat mij elke dag weer aan het schilderen zet.” Zijn werk vertoont een opvallende ontwikkeling. Van stijve schilderingen van menselijke situaties naar mensgrote naakten, naar etsen die elke onregelmatigheid op de huid messcherp in beeld brengen en ten slotte naar zijn meest recente werk: de schedels. Alsof hij van zijn koppen het vel afgetrokken heeft en hij ons langzaam maar zeker een blik wil gunnen in wat zich ook in zijn grote naakten al aandiende: de binnenkant van wat we zien. De binnenkant van een lichaam waar we een leven mee toe kunnen. Gepubliceerd in Museumtijdschrift (voorheen Vitrine), 1999 Terug naar overzicht |