Frits de Coninck

Het landschap van Benner

Als het waar is dat het God is geweest die de wereld heeft geschapen, dan is Gerrit Benner op zijn minst medeverantwoordelijk geweest voor het landschap. Op zijn eigen moeizaam bevochten manier heeft hij in de tweede helft van de vorige eeuw het landschap laten kantelen naar een abstract schilderij. En daarmee het landschap al schilderend herschapen. Nog net geboortig in de negentiende eeuw is Benner (1897-1981) met die grootse landschappen een schilder van de moderne kunst na de tweede wereldoorlog. De Beyerd in Breda toont een selectie uit zijn werk, samengesteld en bijeengebracht door Lambert Tegenbosch, kunsthandelaar en een leven lang liefhebber van het werk van Benner.

De tentoonstelling in De Beyerd geeft een heel helder beeld van het oeuvre. Met een aantal landschappen die hoogtepunten zijn in de Nederlandse moderne kunst, maar net zo goed met werk dat het net niet was. Dat maakt de tentoonstelling in De Beyerd ook duidelijk: de eigen weg die Benner gezocht heeft èn gevonden, heeft ook nogal wat minder werk opgeleverd, zeker in vergelijking met wat wij nu als iconen van moderne landschapschilderkunst beschouwen. Benner is typisch zo’n kunstenaar bij wie op een gegeven moment alles op zijn plaats valt. De dingen een verbinding aangaan, diepte ontstaat, het meest complexe teruggebracht wordt tot eenvoud die zo voor de hand lijkt te liggen op het moment dat die eenmaal gevonden is. Een goed schilderij dus. De weg die hij gegaan is, op zijn eigen autodidacte manier, is in zekere zin te vergelijken met die van Morandi, de stillevenschilder uit Bologna. Hetzelfde zoeken en tasten, de eindeloze poging om die verzoening te bereiken tussen de wereld die het oog ziet en de abstracte intensiteit die een goed schilderij vraagt. Met een letterlijke, schijnbaar realistische weergave ben je er voor een echte kunstenaar nooit. Dat levert hooguit een herhaling op waar de wereld niet om vraagt. De echte schilder schept zijn eigen wereld, zijn eigen landschap.

In de eerste zaal van de tentoonstelling hangt het schilderwerk uit de jaren vijftig en zestig. De tijd van het proberen, aftasten, zoeken. De figuratie domineert nog maar in het midden hangt het eerste echte abstracte werk: een compositie in horizontale kleurvlakken, midden in het kenmerkende Benner-geel als scheidslijn tussen graden van rood. In de kleine tussenzaal gouaches die de kleine wereld laten zien. De bomen, de beesten, de huizen, met een soms Werkmanachtige helderheid en structuur. In de galerij gouaches en tekeningen met inkt: de schepping teruggebracht tot rudimentaire tekens. Bijna een voorbode van wat in de laatste zalen hangt: het werk uit de jaren ’60 en ’70 dat het landschap heeft samengebald in een structuur. Hier wordt het landschap opnieuw geboren. Dat is de Benner die de meeste indruk maakt. De tentoonstelling heeft een volgorde die het werk inzichtelijk maakt, die de grootheid en het probeersel laat zien. Want voor Benner is het schilderen een niet ophoudend gevecht geweest. Niet met de wereld om hem heen, maar met zijn beleving daarvan, in één bezeten poging een te worden met wat hij zag en ervoer. Dat was het landschap, zijn landschap.

In de zaal waarin het werk uit de laatste periode te zien is, hangt Voorjaar 1971, een olieverfschilderij. Het is een van Benners mooiste, volkomen abstract en toch onmiddellijk herkenbaar. Altijd vertrekt de waarneming van een Bennerschilderij vanuit het horizontale centrum, daar waar wij de einder weten. In dit geval is dat een diepblauwe baan die van links naar rechts over het doek loopt. Daaronder een tweede, van de eerste gescheiden door grijswit. Het onderste deel bestaat uit twee vlakken: een vierkant met geel en groen en een rechthoek met de vaste Benneringrediënten groen, geel blauw en wit. En inderdaad, met zo’n verdeling zit je dicht bij Mondriaan. De grootste ruimte bestaat boven de horizon, de wolkenhemel die op dat vlakke land drukt. Dezelfde kleuren, dezelfde brede banen, dezelfde intensiteit. Dit is een waterdoorsneden land, een lucht geworden landschap dat blinkt in het schetterende voorjaar.

Terug naar het begin, het eerste schilderij van de tentoonstelling dat als een affiche het landschap van Benner aankondigt. Het hangt links naast de toegang tot de tentoonstelling en is een landschap uit 1956 met nog een echte horizon, een erfscheiding tussen land en lucht die twijfel over wat de dingen voorstellen kordaat uitsluit. De huisjes die aan de einder geplakt liggen, zeggen het: dit is geen verf, dit is een horizon. Het geel is hier dus het warme land, blauw het water en de lucht, elk in zijn eigen toon en nuance. Zoals de kleur hier staat voor dingen uit de realiteit, zo hebben we het geleerd. De kleuren zijn nog waar, zou je kunnen zeggen. Maar daarboven begint de betovering: de lucht is niet meer grijs of wit, maar geel en groen, het schilderij begint zich te bevrijden van de platte werkelijkheid. Kleur verwijst niet meer alleen naar wat wij weten, hier zie je de kleur autonoom worden. Zoals dat in het schilderij Voorjaar zo vanzelfsprekend lijkt. Maar voor het zo ver kon komen, moest eerst de hemel vrij worden, vrij van figuratie en conventie, om het schilderij te worden zoals we dat kennen: het landschap van Benner. Met kleuren die losgeschilderd zijn van wat wij weten en die binnen de chemie van het schilderij een landschap construeren. Zo worden de kleuren sensaties, elementen, seizoenen in een steeds wisselend verband. Net als in een landschap.

En of dat nou Fries is, of Hollands, of wie of wat het landschap zich ook allemaal wil toe-eigenen: het is een landschap, en wel dat van de schilder, de enige die hier recht kan doen gelden. Benner, dat is het landschap in kleur, licht en warmte dat god hem gelaten heeft.

Gepubliceerd in BN/De Stem, januari 2000




Terug naar overzicht